Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Deze machine is een zitmaaier bedoeld voor gebruik door professionele bestuurders in commerciële toepassingen. De machine is in de eerste plaats ontworpen voor het maaien van parken, sportterreinen, caravanterreinen, begraafplaatsen en commerciële terreinen. De machine is ontworpen voor het maaien van kort en lang gras.
Lees deze informatie zorgvuldig door, zodat u weet hoe u de machine op de juiste wijze moet gebruiken en onderhouden en om schade aan de machine en letsel te voorkomen. U bent verantwoordelijk voor het juiste en veilige gebruik van de machine.
Ga naar www.Toro.com voor meer informatie, inclusief veiligheidstips, instructiemateriaal, informatie over accessoires, hulp bij het vinden van een dealer of om uw product te registreren.
Als u service, originele Toro onderdelen of aanvullende informatie nodig hebt, kunt u contact opnemen met een erkende servicedealer of met de klantenservice van Toro. U dient hierbij altijd het modelnummer en het serienummer van het product te vermelden. De locatie van het plaatje met het modelnummer en het serienummer van het product is aangegeven op Figuur 1. U kunt de nummers noteren in de ruimte hieronder.
Deze handleiding noemt een aantal mogelijke gevaren en bevat een aantal veiligheidsberichten met de volgende veiligheidssymbolen (Figuur 2), die duiden op een gevaarlijke situatie die zwaar lichamelijk letsel of de dood tot gevolg kan hebben wanneer de veiligheidsvoorschriften niet in acht worden genomen.
Er worden in deze handleiding twee woorden gebruikt om uw aandacht op bijzondere informatie te vestigen. Belangrijk attendeert u op bijzondere technische informatie en Opmerking duidt algemene informatie aan die bijzondere aandacht verdient.
Dit product voldoet aan alle relevante Europese richtlijnen. Zie voor details de aparte productspecifieke conformiteitsverklaring.
Deze machine is ontworpen volgens norm EN ISO 5395.
Dit product kan handen of voeten afsnijden en voorwerpen uitwerpen.
Lees deze Gebruikershandleiding en zorg ervoor dat u deze begrijpt voordat u de motor start.
Geef uw volledige aandacht als u de machine gebruikt. Zorg ervoor dat u met niets anders bezig bent waardoor u kunt worden afgeleid, anders kunnen er letsels ontstaan of kan eigendom worden beschadigd.
Houd handen en voeten uit de buurt van de bewegende onderdelen van de machine.
Gebruik de machine niet als er schermen of andere beveiligingsmiddelen ontbreken of als deze niet naar behoren werken.
Hou omstanders en kinderen uit de buurt van het werkgebied. Laat kinderen nooit de machine bedienen.
Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn gekomen voordat u de bestuurderspositie verlaat. Laat de machine afkoelen voordat u deze afstelt, reinigt, stalt of er onderhoudswerkzaamheden aan verricht.
Onjuist gebruik of onderhoud van deze machine kan letsel tot gevolg hebben. Om het risico op letsel te verkleinen, dient u zich aan de volgende veiligheidsinstructies te houden en altijd op het veiligheidssymbool te letten, dat betekent Voorzichtig, Waarschuwing of Gevaar – instructie voor persoonlijke veiligheid. Niet-naleving van deze instructies kan leiden tot lichamelijk of dodelijk letsel.
Veiligheidsstickers en veiligheidsinstructies zijn gemakkelijk zichtbaar voor de bestuurder en bevinden zich bij plaatsen waar gevaar kan ontstaan. Vervang alle beschadigde of verdwenen stickers. |
Note: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Beweeg de parkeerremschakelaar in de stand vooruit door de kleine vergrendelknop in te drukken en de schakelaar vooruit te bewegen om de handrem in te schakelen (Figuur 7).
Note: Gebruik de maaier niet als de parkeerrem ingeschakeld is, en schakel de parkeerrem niet in als de maaier in beweging is.
Dit lichtje gaat branden als de parkeerrem in werking is gesteld en het contactsleuteltje op I is gedraaid.
De handrem werkt uitsluitend op de voorwielen.
Parkeer de machine niet op een helling.
De bedrijfsremmen werken via de hydraulische transmissie. Als u de rijpedalen loslaat of het motortoerental afneemt, worden de serviceremmen in werking gesteld en de rijsnelheid automatisch verminderd. Om de remwerking te versterken, moet u het transmissiepedaal in de NEUTRAALSTAND duwen. De bedrijfsremmen werken uitsluitend op de voorwielen.
De bedrijfsremmen houden de maaimachine niet tegen.
Schakel de parkeerrem altijd in als u de maaimachine parkeert, zodat de machine niet in beweging kan komen.
Als de serviceremmen niet werken, moet u het contactsleuteltje op UIT draaien om de maaimachine tot stilstand te brengen.
Zet de gashendel naar voren om het motortoerental te verhogen. Zet de gashendel naar achteren om het motortoerental te verlagen (Figuur 8).
Note: Het motortoerental bepaalt het toerental van de andere functies, zoals de rijsnelheid, de draaisnelheid van de klepelrotor en de hefsnelheid van de maaidekken.
Vooruitrijden: Trap het Vooruit-pedaal in om de rijsnelheid te verhogen. Laat het pedaal opkomen om de rijsnelheid te verminderen (Figuur 9).
Achteruitrijden: Trap het Achteruit-pedaal in om de achterwaartse rijsnelheid te verhogen. Laat het pedaal opkomen om de rijsnelheid te verminderen (Figuur 9).
Stoppen (neutraal): Om de machine te stoppen, volgt u 1 van de volgende procedures:
Laat het tractiepedaal opkomen en weer terugkeren naar de neutraalstand. De machine remt dynamisch en komt vloeiend tot stilstand.
Het achteruitrijpedaal aantikken of kortstondig intrappen. Hierdoor stopt de machine sneller dan bij dynamisch remmen.
De draaicirkel wordt groter wanneer de differentieelgrendel geactiveerd is. Gebruik van de differentieelgrendel bij hoge snelheid kan leiden tot controleverlies en ernstig persoonlijk letsel en/of materiële schade veroorzaken.
Schakel de differentieelgrendel niet in bij hoge snelheid.
Gebruik de differentieelgrendel om te voorkomen dat de aandrijfwielen overmatig slippen bij tractieverlies. De differentieelgrendel kan u zowel in vooruit als achteruit gebruiken. U kunt het differentieel vergrendelen wanneer de machine traag rijdt. De motor moet meer vermogen leveren wanneer het differentieel vergrendeld is. Vermijd dat de motor overmatig veel vermogen moet leveren door de differentieelgrendel alleen te gebruiken bij lage snelheid.
Om het differentieel te vergrendelen, drukt u de schakelaar van het differentieelslot in.
Om het differentieel te ontgrendelen, zet u de schakelaar van het differentieelslot vrij.
Gebruik de bedieningsorganen van de maaidekken om deze afzonderlijk omhoog en omlaag brengen; zie De stand van de maai-eenheden afzonderlijk bedienen.
Hef altijd de maaidekken op in de TRANSPORTSTAND en zet ze vast met de transportvergrendelingen en veiligheidsgrendels als u van het ene naar het andere werkgebied rijdt (Figuur 10).
Om de aandrijving van de maai-eenheid in te schakelen, zie De maaidekken inschakelen.
Note: Stel de schakelaar voor de aandrijving van de maai-eenheid altijd in op UIT als u van het ene werkgebied naar het andere rijdt.
Het stuurwiel en de stuurkolom mogen uitsluitend worden versteld als de maaimachine stilstaat en de parkeerrem is ingeschakeld.
Om het stuurwiel te kantelen, drukt u het pedaal in.
Breng de stuurkolom in de meest comfortabele positie en laat het pedaal los (Figuur 11).
Controleer of de vergrendeling van het bestuurdersplatform vastzit voordat u de machine in gebruik neemt.
Lengte-instelling: Beweeg de hendel naar boven om de stoel in de lengterichting te verstellen. Laat de hendel los om de stoel in zijn stand te vergrendelen (Figuur 12).
Instellen gewicht bestuurder:Draai de hendel rechtsom om de vering strakker in te stellen en linksom om de vering minder strak in te stellen. De schaal duidt aan of de optimale instelling van de vering is bereikt naargelang het gewicht van de bestuurder (kg); zie Figuur 13.
Hoogte-instelling: Til de stoel handmatig op om deze stapsgewijs in te stellen. Om de stoel omlaag te brengen, tilt u de stoel boven de hoogste instelling en laat u hem zakken naar de laagste instelling (Figuur 14).
Aanpassen rugsteun: Trek de hendel naar buiten om de hoek van de rugsteun aan te passen. Laat de hendel los om de rugsteun in zijn stand te vergrendelen (Figuur 15).
Het waarschuwingslampje van de temperatuur van de motorkoelvloeistof gaat branden, de claxon treedt in werking en de maaidekken stoppen wanneer de motor oververhit raakt (Figuur 16).
Note: De klepelrotors worden uitgeschakeld wanneer de bedrijfstemperatuur 115 °C bereikt.
Bij oververhitting gaat het waarschuwingslampje van de temperatuur van de hydraulische vloeistof branden, en de claxon treedt in werking als de hydraulische vloeistof in het reservoir warmer wordt dan 95 °C; zie Figuur 17.
Het waarschuwingslampje voor de accuspanning gaat branden bij een lage accuspanning (Figuur 18).
Het waarschuwingslampje voor de druk van de motorolie gaat branden als de oliedruk te laag is (Figuur 19).
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Druk op de claxonknop voor een geluidssignaal (Figuur 20).
Important: De claxon treedt automatisch in werking bij een te hoge temperatuur van de motorkoelvloeistof of de hydraulische vloeistof. Stop direct de motor en herstel de machine alvorens deze opnieuw te starten.
0 = Motor uit |
I = Motor/hulpapparatuur aan |
II = Motor voorverwarmen |
III = Motor starten |
Draai het contactsleuteltje op II. Het indicatorlampje voor het voorverwarmen van de motor gaat branden en de gloeibougies worden opgewarmd (Figuur 22).
Important: Een koude motor starten zonder voorverwarming kan onnodig slijtage van de accu veroorzaken.
De brandstofmeter geeft aan hoeveel brandstof er in de tank zit (Figuur 23).
De urenteller geeft aan hoeveel uren de machine in totaal in bedrijf is geweest (Figuur 24).
Dit lampje gaat branden als het rijpedaal in de NEUTRAALSTAND staat en het contactsleuteltje op I is gedraaid (Figuur 25).
Note: Het indicatielampje Transmissie in vrijstand gaat pas branden als de parkeerrem in werking is gesteld.
Dit lampje gaat branden als de schakelaar van de maaiaandrijving Aan staat en het contactsleuteltje op I is gedraaid (Figuur 26).
Om de aandrijving van de maai-eenheid in te schakelen, zie De maaidekken inschakelen.
Note: Specificaties en ontwerp kunnen zonder voorafgaande kennisgeving worden gewijzigd.
Specificatie | LT-F3000 |
Transportbreedte | 157,5 cm |
Maaibreedte | 76 cm tot 212 cm |
Maaihoogte | 20 mm tot 75 mm |
Lengte | 302,5 cm |
Hoogte | 216 cm met rolbeugel209 cm met cabine |
Gewicht | 1392 kg met rolbeugel1592 kg met cabine |
Motor | Kubota 32,8 kW (44 pk) bij 3000 tpm DIN 70020 |
Inhoud brandstoftank | 45 l |
Transportsnelheid | 25 km/uur |
Maaisnelheid | 11 km/u |
Capaciteit hydraulisch systeem | 32 liter |
Motortoerental | 3000 tpm |
Rotorsnelheid | 3000 tpm |
Een selectie van door Toro goedgekeurde werktuigen en accessoires is verkrijgbaar voor gebruik met de machine om de mogelijkheden daarvan te verbeteren en uit te breiden. Neem contact op met een erkende servicedealer of een erkende Toro distributeur, of bezoek www.Toro.com voor een lijst van alle goedgekeurde werktuigen en accessoires.
Om de beste prestaties te verkrijgen en er zeker van te zijn dat de machine altijd veilig kan worden gebruikt, moet u ter vervanging uitsluitend originele Toro onderdelen en accessoires gebruiken. Gebruik ter vervanging nooit onderdelen en accessoires van andere fabrikanten, omdat dit gevaarlijk kan zijn. Dit kan ertoe leiden dat de garantie op het product komt te vervallen.
Laat kinderen of personen die geen instructie hebben ontvangen, de machine nooit gebruiken of onderhoudswerkzaamheden daaraan verrichten. Plaatselijke voorschriften kunnen nadere eisen stellen aan de leeftijd van degene die met de machine werkt. De eigenaar is verantwoordelijk voor de instructie van alle bestuurders en technici.
Zorg ervoor dat u vertrouwd raakt met de bedieningsorganen en de veiligheidssymbolen, en weet hoe u de machine veilig kunt gebruiken.
Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn gekomen voordat u de bestuurderspositie verlaat. Laat de machine afkoelen voordat u deze afstelt, reinigt, stalt of er onderhoudswerkzaamheden aan verricht.
Zorg ervoor dat u weet hoe u de machine en de motor snel kunt stoppen.
Gebruik de machine niet als er schermen of andere beveiligingsmiddelen ontbreken of als deze niet naar behoren werken.
Controleer voordat u begint te maaien altijd de machine om zeker te zijn dat de maai-eenheden in goede staat zijn.
Inspecteer het terrein waarop u de machine gaat gebruiken en verwijder voorwerpen die de machine kan uitwerpen.
Wees uiterst voorzichtig bij het omgaan met brandstof. Brandstof is ontvlambaar en de dampen kunnen tot ontploffing komen.
Doof alle sigaretten, sigaren, pijpen en andere ontstekingsbronnen.
Gebruik uitsluitend een goedgekeurd vat of blik voor de brandstof.
Wanneer de motor loopt of heet is, mag u de brandstofdop niet verwijderen of geen brandstof toevoegen.
Geen brandstof bijvullen of aftappen in een afgesloten ruimte.
Bewaar de machine en het brandstofvat niet op plaatsen waar open vlammen, vonken of waakvlammen (bv. van een boiler of een ander toestel) aanwezig kunnen zijn.
Probeer de motor niet te starten als u brandstof hebt gemorst; voorkom elke vorm van open vuur of vonken totdat de brandstofdampen volledig zijn verdwenen.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Voer elke dag, voordat u de machine start, de dagelijkse procedures uit beschreven in .
45 l
Als de onderstaande waarschuwingen niet worden opgevolgd kan dit leiden tot schade aan de motor.
Gebruik geen kerosine of benzine in plaats van dieselbrandstof.
Meng nooit kerosine of motorolie met de dieselbrandstof.
Bewaar de brandstof nooit in vaten die van binnen verzinkt zijn.
Voeg geen additieven toe aan de brandstof.
Gebruik uitsluitend schone, verse dieselbrandstof of biodiesel met een laag (<500 ppm) of ultralaag (<15 ppm) zwavelgehalte. Het cetaangetal moet minimaal 40 zijn. Koop brandstof in hoeveelheden die binnen 180 dagen kunnen worden gebruikt zodat u altijd verse brandstof heeft.
Gebruik zomerbrandstof (nr. 2-D) bij temperaturen boven -7 °C en winterbrandstof (nr. 1-D of nr. 1-D/2-D-mengsel) bij temperaturen onder -7 °C. Gebruik van winterdieselbrandstof bij lage temperaturen biedt een lager vlampunt en een lager stolpunt. Dit vergemakkelijkt het starten en vermindert de kans dat de filters verstopt raken.
Als u bij temperaturen boven -7 °C zomerbrandstof gebruikt, zal de pomp langer meegaan en meer vermogen leveren dan bij gebruik van winterbrandstof.
Plaats de machine op een horizontaal oppervlak, laat de maai-eenheden zakken, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en verwijder het sleuteltje.
Maak de omgeving van de dop van de brandstoftank schoon. Gebruik hiervoor een schone doek.
Verwijder de dop van de brandstoftank.
Vul de tank tot de brandstof de onderkant van de vulnek bereikt.
Draai de tankdop daarna stevig vast.
Note: Vul de brandstoftank na elk gebruik indien dit mogelijk is. Dit beperkt mogelijke condensvorming in de brandstoftank tot een minimum.
De eigenaar/gebruiker is verantwoordelijk voor ongelukken die persoonlijk letsel of materiële schade kunnen veroorzaken, en hij dient zulke ongelukken te voorkomen.
Draag geschikte kleding en uitrusting, zoals oogbescherming, een lange broek, stevige schoenen met een gripvaste zool en gehoorbescherming. Draag lang haar niet los en draag geen losse kleding of juwelen.
Gebruik de machine niet als u ziek, moe of onder de invloed van alcohol of drugs bent.
Geef uw volledige aandacht als u de machine gebruikt. Zorg ervoor dat u met niets anders bezig bent waardoor u kunt worden afgeleid, anders kunnen er letsels ontstaan of kan eigendom worden beschadigd.
Voordat u de motor start: zorg dat alle aandrijvingen in de neutraalstand staan, de parkeerrem in werking is gesteld en u zich in de bestuurderspositie bevindt.
Vervoer geen passagiers op de machine en houd omstanders en kinderen weg uit het werkgebied.
Gebruik de machine uitsluitend bij een goede zichtbaarheid zodat u kuilen en verborgen gevaren kunt vermijden.
Gebruik de machine niet op nat gras. Als de wielen hun grip verliezen, kan de machine gaan glijden.
Houd uw handen en voeten uit de buurt van de maai-eenheden.
Kijk achterom en omlaag voordat u achteruitrijdt om er zeker van te zijn dat de weg vrij is.
Wees voorzichtig bij het naderen van blinde hoeken, struiken, bomen, en andere objecten die uw zicht kunnen belemmeren.
Schakel de maai-eenheden uit wanneer u niet maait.
Verminder uw snelheid en wees voorzichtig als u een bocht maakt of wegen en voetpaden oversteekt met de machine. Verleen altijd voorrang.
Laat de motor enkel draaien in goed verluchte omgevingen. Uitlaatgassen bevatten koolstofmonoxide, dat dodelijk is bij inademing.
Laat een machine met draaiende motor niet onbeheerd achter.
Doe het volgende voordat u de bestuurdersstoel verlaat:
Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
Schakel de maai-eenheid/maai-eenheden uit en laat de werktuigen zakken.
de parkeerrem in werking te stellen;
de motor af te zetten en het sleuteltje te verwijderen;
Wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn gekomen.
Gebruik de machine uitsluitend als het zicht goed is en bij geschikte weersomstandigheden. Gebruik de machine niet als er kans op bliksem is.
Verwijder geen onderdelen van de rolbeugel van de machine.
Zorg dat u de veiligheidsgordel draagt en deze in een noodgeval snel kunt losmaken.
Doe altijd de veiligheidsgordel om.
Controleer aandachtig of er obstakels zijn waar u onderdoor moet rijden, en zorg dat u ze niet raakt.
Houd de rolbeugel in deugdelijke staat door deze regelmatig grondig te controleren op beschadiging, en zorg dat alle bevestigingsmateriaal stevig is vastgedraaid.
Vervang alle beschadigde onderdelen van de rolbeugel. U mag deze niet repareren of aanpassen.
Doe altijd de veiligheidsgordel om als de rolbeugel omhoog is geklapt.
De rolbeugel is een integrale veiligheidsvoorziening. Houd een inklapbare rolbeugel in de opgeheven en vergrendelde positie en doe de veiligheidsgordel om als u de machine gebruikt met de rolbeugel omhoog.
Klap een inklapbare rolbeugel slechts tijdelijk omlaag en alleen als dit noodzakelijk is. Doe de veiligheidsgordel niet om als de rolbeugel omlaag is geklapt.
Let op: er is geen omkantelbeveiliging als een inklapbare rolbeugel omlaag is geklapt.
Controleer het gebied dat u gaat maaien en klap de rolbeugel nooit omlaag op golvend terrein of gebieden met steile hellingen of waterkanten.
Het maaien op hellingen is een belangrijke factor bij ongelukken waarbij de controle over de machine wordt verloren of deze omkantelt. Dit kan ernstig of dodelijk letsel veroorzaken. U bent verantwoordelijk voor een veilig gebruik van de machine op hellingen. Gebruik van de machine op hellingen vereist altijd extra voorzichtigheid.
Onderzoek de toestand van het werkgebied om te bepalen of de machine veilig kan worden gebruikt op de helling. Gebruik altijd uw gezond verstand en uw beoordelingsvermogen wanneer u dit onderzoek uitvoert.
Neem de onderstaande instructies door voor gebruik van de machine op hellingen. Beoordeel de omstandigheden van het terrein alvorens de machine te gebruiken om na te gaan of u de machine op een bepaalde dag op dit terrein kunt gebruiken. Veranderingen in het terrein kunnen tot gevolg hebben dat de machine anders reageert op hellingen.
Vermijd starten, stoppen of bochten maken op hellingen. Vermijd plotse veranderingen van snelheid of richting. Draai langzaam en geleidelijk.
Gebruik een machine nooit in omstandigheden waarbij u twijfelt over tractie, sturen of stabiliteit.
Verwijder of markeer obstakels zoals greppels, putten, geulen, hobbels, stenen en andere verborgen gevaren. In hoog gras zijn obstakels niet altijd zichtbaar. De machine kan omslaan op oneffenheden in het terrein.
Denk eraan dat de machine tractie kan verliezen doordat u bergafwaarts, op nat gras of dwars op een helling maait.
Rij zeer voorzichtig als u de machine gebruikt in de buurt van steile hellingen, greppels, dijken, waterhindernissen en andere gevaarlijke punten. De machine kan plotseling omslaan als een wiel over de rand komt, of als de rand instort. Zorg voor een veilige afstand tussen de machine en een gevarenzone.
Spoor gevaren onderaan de helling op. Indien er gevaren zijn, maait u de helling met een loopmaaimachine.
Laat de maai-eenheden indien mogelijk neer op de grond wanneer u werkt op hellingen. Als u de maai-eenheden omhoog brengt op hellingen, kan de machine onstabiel worden.
Gebruik de maaimachine nooit zonder eerst te hebben gecontroleerd of het vergrendelingsmechanisme van het bedieningsplatform volledig is ingeschakeld en goed functioneert.
Gebruik de maaimachine niet zonder eerst te hebben gecontroleerd of het vergrendelingsmechanisme van het bedieningsplatform volledig is ingeschakeld en goed functioneert.
Beweeg de vergrendeling naar voren tot de haken loskomen van de vergrendelstang.
Breng het platform omhoog. De gasveer zal dit gemakkelijker maken.
Laat het platform voorzichtig neer.
Note: De gasveer zal dit gemakkelijker maken.
Beweeg de handgreep van de grendel naar de voorkant van de maaimachine, terwijl het platform bijna in de volledig neergelaten stand komt.
Note: Hierdoor komen de haken van de grendel los van de grendelstaaf.
Laat het platform volledig neer en beweeg de handgreep van de grendel naar de achterkant van de maaimachine totdat de haken van de grendel de grendelstaaf helemaal vastgrijpen.
Note: De motor wordt uitgeschakeld als de bestuurder de stoel verlaat zonder de parkeerrem in te schakelen.
Motorstartvergrendeling: De motor kan uitsluitend worden gestart als de rijpedaal in de vrijstand staat, de schakelaar van de maaiaandrijving op Uit is gezet en de handrem in werking is gesteld. Als deze voorwaarden zijn vervuld, worden de schakelaars geactiveerd waarmee de motor kan worden gestart.
Motorvergrendeling: Als de motor eenmaal is gestart moet de bestuurder plaatsnemen op de stoel voordat de handrem wordt uitgeschakeld om de motor verder te kunnen laten lopen.
Vergrendeling aandrijving maaidekken:De maaidekaandrijving kan alleen ingeschakeld worden als de bestuurder op de stoel zit. Als de bestuurder langer dan een seconde opstaat uit de stoel, wordt een schakelaar geactiveerd en wordt de aandrijving van de maai-eenheden automatisch uitgeschakeld. Om de aandrijving van de maai-eenheden opnieuw in te schakelen, moet de bestuurder weer plaatsnemen op de stoel en de schakelaar van de maaiaandrijving eerst op Uit en daarna op Aan zetten. Als de bestuurder tijdens het werk heel eventjes omhoog komt uit de stoel, blijft de aandrijving van de maai-eenheden ingeschakeld.
De motor kan uitsluitend worden gestart als de schakelaar van de maaiaandrijving op Uit staat.
Gebruik de maaimachine nooit als de dodemansinrichtingen niet naar behoren werken. U moet defecte of versleten onderdelen altijd vervangen, en controleren of onderdelen goed werken voordat u de machine gaat gebruiken.
Niet-aangesloten of beschadigde interlockschakelaars kunnen onverwachte gevolgen hebben op de werking van de machine. Dit kan lichamelijk letsel veroorzaken.
Laat de interlockschakelaars ongemoeid.
Controleer elke dag de werking van de interlockschakelaars en vervang beschadigde schakelaars voordat u de machine weer in gebruik neemt.
Om lichamelijk of dodelijk letsel te voorkomen als de machine omkantelt: houd de rolbeugel in de omhoog geklapte en vergrendelde stand en doe de veiligheidsgordel om.
Zorg ervoor dat de stoel bevestigd is met de stoelvergrendeling.
Er is geen omkantelbeveiliging als de rolbeugel omlaag is geklapt.
Gebruik de machine niet op oneffen terrein of op een heuvel met een omlaag geklapte rolbeugel.
Klap de rolbeugel uitsluitend omlaag als dit absoluut noodzakelijk is.
Doe de veiligheidsgordel niet om als de rolbeugel omlaag is geklapt.
Rij langzaam en voorzichtig.
Klap de rolbeugel omhoog zodra de ruimte dit toelaat.
Let goed op dat er voldoende ruimte boven de machine is (denk aan takken, deuropeningen, elektrische kabels) voordat u onder een object rijdt en zorg ervoor dat u dit niet raakt.
Important: Doe altijd de veiligheidsgordel om als de rolbeugel omhoog is geklapt en is vergrendeld. Doe de veiligheidsgordel niet om als de rolbeugel omlaag is geklapt.
Plaats de machine op een horizontaal oppervlak, laat de maai-eenheden zakken, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en verwijder het sleuteltje.
Ondersteun het gewicht van het bovengeraamte van de rolbeugel terwijl u de borgpennen en de gaffelpennen uit de scharnierhouders verwijdert (Figuur 28).
Laat het frame voorzichtig zakken tot het op de steunen rust.
Plaats de gaffelpennen in de onderste gaten en bevestig ze met de borgpennen om het bovengeraamte te ondersteunen terwijl het ingevouwen is.
Om het geraamte omhoog te brengen, volgt u deze instructies in omgekeerde volgorde.
Schakel de motor uit, trap de rijpedalen vooruit/achteruit volledig in en controleer of zij zonder haperen uit zichzelf terugkeren naar de neutraalstand.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Neem plaats op de bestuurdersstoel en start de motor.
Laat de maaidekken neer op de grond.
Schakel de aandrijving van de maaidekken in vooruit.
Sta op uit de bestuurdersstoel en controleer of de maaidekken na 0,5-1 seconde tot stilstand komen.
Zet de motor af.
Zet de schakelaar van de maaiaandrijving op uit en draai het contactsleuteltje op I. Het indicatielampje van de maaiaandrijving mag niet gaan branden.
Zet de schakelaar op vooruit. Het indicatielampje moet gaan branden en de motor mag niet starten als het contactsleuteltje wordt omgedraaid. Herhaal dit met de schakelaar op achteruit.
Zet de motor af.
Stel de parkeerrem in werking.
Draai het contactsleuteltje op I. Het indicatielampje van de parkeerrem moet gaan branden.
Zet de parkeerrem vrij. Het indicatielampje moet doven en de motor mag niet starten als het contactsleuteltje wordt omgedraaid.
Stel de parkeerrem in werking, ga in de bestuurdersstoel zitten en start de motor.
Zet de parkeerrem vrij.
Sta op uit de bestuurdersstoel en controleer of de motor afslaat.
Zet de motor af.
Neem uw voet van de pedalen vooruit/achteruit.
Draai het contactsleuteltje op stand I. Het indicatielampje Transmissie in vrijstand moet nu gaan branden.
Druk de pedalen vooruit en achteruit lichtjes in om te controleren of het indicatielampje uitgaat.
Note: Controleer grondig of de ruimte rond de machine veilig is, voordat u controleert of de motor onder deze omstandigheden inderdaad niet start.
Important: U moet het brandstofsysteem ontluchten voordat u de motor start als u deze voor de eerste keer start, de motor is afgeslagen omdat de brandstof op was, of onderhoudswerkzaamheden aan het brandstofsysteem zijn uitgevoerd; zie Het brandstofsysteem ontluchten.
Important: Deze machine is voorzien van een startbeveiliging, zie Leren werken met de dodemansinrichtingen.
Ga op de stoel zitten, zet uw voet niet op het tractiepedaal zodat dit in de NEUTRAALSTAND staat, zorg ervoor dat de schakelaar van de maaidekaandrijving uit staat, stel de parkeerrem in werking en zet de gashendel op 70 procent van volgas.
Draai het contactsleuteltje op aan (stand I) en controleer of het oliedruklampje en het acculampje gaan branden.
Als de motor koud is, moet u het sleuteltje naar voorverwarmen (stand II) draaien zodat het indicatielampje motor voorverwarmen oplicht (Figuur 22). Houd 5 seconden vast om de gloeibougies op te warmen.
Nadat de gloeibougies zijn opgewarmd of als de motor al warm is, draait u het sleuteltje naar start (stand III) en houdt u het daar om de motor te starten.
U mag niet langer dan 15 seconden proberen te starten. Laat het contactsleuteltje opnieuw naar stand I komen als de motor start.
Laat de motor op een laag stationair toerental lopen totdat deze is opgewarmd.
Important: Als de motor loopt, moeten alle waarschuwingslampjes zijn gedoofd. Als een waarschuwingslampje brandt, moet u de motor direct afzetten en het probleem verhelpen voordat u de motor opnieuw start.
Houd uw handen uit de buurt van bewegende onderdelen en hete motordelen wanneer de motor loopt.
Zet alle bedieningsorganen in de NEUTRAALSTAND, stel de parkeerrem in werking, zet de gashendel op laag stationair en laat de motor op een laag stationair toerental lopen.
Important: Laat de motor 5 minuten stationair lopen voordat u deze afzet of nadat de machine volledig belast is gebruikt. Indien u dit nalaat, kunnen er problemen met een turbo-dieselmotor ontstaan.
Laat de motor 5 minuten stationair draaien.
Draai het sleuteltje naar stand 0.
Als de motor niet stopt wanneer het contactsleuteltje op 0 is gedraaid, moet u de hendel om de motor te stoppen naar voren zetten (Figuur 29).
Het is belangrijk dat de klepelmessen scherp blijven en in goede staat om goede maaiprestaties, een minimaal stroomverbruik en een goed maairesultaat te kunnen waarborgen.
De klepelkop is een klepel voor fijn maairesultaat en dient uitsluitend te worden gebruikt voor het onderhoud van gras. Het strekt tot aanbeveling om niet meer dan â…“ van de totale lengte van het gras te maaien.
De schraperdraden dienen om vuil van de rol te verwijderen; in droge omstandigheden zijn deze mogelijk niet nodig en kunt u ze beter verwijderen. Zorg er in vochtige en natte omstandigheden voor dat de schraperdraden niet verstopt raken met vuil.
De maai-eenheid zweeft en kan zijdelings draaien om de vorm van het grondoppervlak te volgen.
De maai-eenheden zijn bedoeld voor gebruik bij een hoog motortoerental (vol gas). Pas uw voorwaartse snelheid aan het gazon aan om de aandrijvingen en de koppen niet te overbelasten. Hoe trager u vooruitrijdt, hoe beter de maaikwaliteit en het maairesultaat.
Note: De maaihoogte wordt bepaald door de achterrol. Messlijtage, versleten scharnieren van de maai-eenheden, gebogen/beschadigde pennen van de maai-eenheden en gebogen/beschadigde armen kunnen een invloed hebben op de maaihoogte-instelling.
Draai de stelmoer aan beide uiteinden rechtsom om de maaihoogte te verlagen of linksom om de maaihoogte te verhogen (Figuur 30).
Important: Probeer de moeren niet te ontgrendelen.
Stel alle maai-eenheden in op dezelfde maaihoogte; kijk naar de controleringen (Figuur 31).
Note: Raadpleeg Figuur 32 voor de maaihoogte-instellingen.
De maai-eenheden kunnen onafhankelijk worden opgeheven of neergelaten met behulp van de 3 hefschakelaars.
Om de maai-eenheden neer te laten, beweegt u de hefschakelaars omlaag en laat u vervolgens los.
Note: De schakelaar van de maaiaandrijving moet hiervoor ingeschakeld zijn; de aandrijving van de klepelrotor wordt ingeschakeld als de maai-eenheden zich ongeveer 150 mm boven de grond bevinden. De maai-eenheden zijn nu ingesteld op zwevende modus en volgen de vorm van het grondoppervlak.
Om de maai-eenheden omhoog te brengen, beweegt u de hefschakelaars omhoog en houdt u deze in stand 3. Als de schakelaar van de maaiaandrijving AAN staat, wordt de aandrijving van de klepelrotor uitgeschakeld.
Laat de hefschakelaars los als de maaidekken op de gewenste hoogte zijn gezet.
Note: De hefschakelaars keren automatisch terug naar stand 2 (NEUTRAAL) en de armen worden hydraulisch in de stand vergrendeld.
Om de maai-eenheden omhoog te bewegen naar de stand beperkt heffen: druk de schakelaars eventjes omhoog.
De aandrijving van de klepelrotor wordt onmiddellijk uitgeschakeld en de opwaartse beweging van de maai-eenheden wordt gestopt, ongeveer 150 mm boven de grond.
Dit werkt als de maai-eenheden neergelaten en in werking zijn.
De functie automatisch beperkt heffen in achteruit zorgt ervoor dat de maai-eenheden bij het achteruitrijden automatisch omhoog komen naar de beperkt geheven stand. Ze keren terug naar de zwevende stand als u weer vooruitrijdt. Hierbij blijven de klepelrotors draaien.
Om in te schakelen, drukt u de schakelaar voor automatisch beperkt heffen in de AAN-stand (Figuur 34).
Om uit te schakelen, drukt u de schakelaar voor automatisch beperkt heffen in de UIT-stand (Figuur 34).
Handmatig beperkt heffen door middel van de 3 hefschakelaars is altijd mogelijk onafhankelijk van de stand van de automatische schakelaar.
De maaiaandrijving kan uitsluitend worden ingeschakeld als de bestuurder goed op de stoel zit, zie De dodemansschakelaar van de stoel controleren.
Maaiaandrijving inschakelen: Druk de bovenkant van de schakelaar van de maaiaandrijving in de aan-stand (Figuur 35).
Aandrijving van alle maai-eenheden uitschakelen: Zet de schakelaar in de uit-stand (Figuur 35).
De maai-eenheden laten zakken: De schakelaar van de maaiaandrijving moet op Aan worden gezet. Breng de schakelaar(s) van de hefbediening naar beneden. De machine gaat rijden wanneer de maai-eenheden zich ongeveer 150 mm boven de grond bevinden.
De machine is voorzien van een regelbaar hydraulisch systeem voor gewichtsoverbrenging om de grip van de wielen op het gras te verbeteren - tractieondersteuning.
Hydraulische druk in de hefinrichting van de maai-eenheden zorgt voor een opwaartse kracht die het gewicht van de maai-eenheden op de grond vermindert en het gewicht als een neerwaartse kracht overbrengt op de wielen van de machine. Dit wordt gewichtsoverbrenging genoemd.
Om de gewichtsoverbrenging in te schakelen: De mate van gewichtsoverbrenging kan afgestemd worden op de maaiomstandigheden door het handwiel van de gewichtsoverbrenging (Figuur 36) als volgt te draaien:
Draai de borgmoer van de klep een halve draai linksom los en houd vast (Figuur 36).
Draai het handwiel van de klep (Figuur 36) linksom om de gewichtsoverbrenging te verkleinen of rechtsom om de gewichtsoverbrenging te vergroten.
Draai de moer vast.
Note: Om de aanbevolen instelling te verkrijgen, vergroot u de gewichtsoverbrenging tot de koppen omhoog beginnen te komen en draait u dan een halve slag terug alvorens de instelling te borgen.
Voordat u gaat maaien, moet u zich op een open terrein oefenen in het gebruik van de machine. De motor starten en uitschakelen. Rij de machine vooruit en achteruit. Laat de maaidekken neer en hef ze op. Schakel ze dan in en uit. Als u zich vertrouwd voelt met de machine, moet u zich oefenen in het helling opwaarts en afwaarts rijden bij verschillende snelheden.
Als een waarschuwingslampje tijdens het gebruik gaat branden, moet u de machine onmiddellijk stoppen en het probleem verhelpen voordat u verder gaat met maaien. Een machine met een defect kan ernstige schade oplopen als deze wordt gebruikt.
De rotatiesnelheid van de klepelrotors moet altijd zo hoog mogelijk worden gehouden om steeds de beste maaikwaliteit te krijgen. Dit vereist weer dat het motortoerental zo hoog mogelijk moet blijven.
U behaalt de beste resultaten wanneer u tegen de ligging van het gras in maait. Om deze reden zou de bestuurder moeten proberen om bij iedere maaibeurt de maairichting om te draaien.
Zorg ervoor dat u geen stukken gras ongemaaid laat bij de overlappingen tussen maaidekken door geen scherpe bochten te maken.
De maaikwaliteit verslechtert als de machine te snel rijdt. Zorg ervoor dat de maaikwaliteit altijd is afgestemd op het vereiste werktempo, en stel de rijsnelheid dienovereenkomstig af.
Belast de motor niet te zwaar. Als u merkt dat de motor te zwaar belast wordt, ga dan langzamer rijden of vergroot de maaihoogte. Controleer of de klepelmessen scherp zijn.
Schakel altijd de maaiaandrijving uit als u rijdt over terrein waarop geen gras groeit. Wees voorzichtig als u tussen objecten rijdt zodat u de machine of de maaidekken niet per ongeluk beschadigt.
Wees voorzichtig wanneer u over obstakels zoals stoepranden rijdt, omdat de machine dan kan kantelen met ernstig letsel tot gevolg.
Rij altijd langzaam over obstakels om schade aan de banden, de wielen en de stuurinrichting te voorkomen. Controleer of de banden de aanbevolen spanning hebben.
Wees extra voorzichtig wanneer u de machine op hellingen gebruikt. Rij langzaam en maak geen scherpe bochten om omkantelen te voorkomen. Om beter in balans te kunnen blijven tijdens het sturen, moeten de maaidekken zijn neergelaten bij het afdalen.
Het is over het algemeen raadzaam om, als de omstandigheden dat toelaten, de achterste rolschrapers te verwijderen, omdat zo een optimale grasafvoer bereikt kan worden. De schrapers moeten gemonteerd worden als er zich gras en modder ophoopt op de rollen. Zorg er bij de montage van de schraperdraden voor dat deze de juiste spanning hebben.
Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn gekomen voordat u de bestuurderspositie verlaat. Laat de machine afkoelen voordat u deze afstelt, reinigt, stalt of er onderhoudswerkzaamheden aan verricht.
Verwijder gras en vuil van de maai-eenheden, de aandrijvingen, de geluiddempers, de koelschermen en het motorcompartiment om brand te voorkomen. Veeg gemorste olie en brandstof op.
Zorg ervoor dat de brandstofafsluitklep is gesloten als u de machine stalt of sleept.
Schakel de aandrijving van het werktuig uit als u de machine sleept of niet gebruikt.
Onderhoud en reinig de veiligheidsgordel(s) indien nodig.
Sla de machine en de brandstofhouder niet op op plaatsen waar open vlammen, vonken of waakvlammen (b.v. van een boiler of andere toestellen) aanwezig kunnen zijn.
Gebruik een oprijplaat van volledige breedte bij het laden van de machine op een aanhanger of vrachtwagen.
Maak de machine stevig vast.
Note: Plaats de machine op assteunen indien dit nodig is.
Een mechanische of hydraulische krik kan een machine niet altijd dragen. Als de machine dan valt, kan dit ernstig letsel veroorzaken.
Plaats de machine altijd op assteunen.
Vooraan – onder de bevestiging van de voorarm
Achter – asbuis op de achteras
Controleer of het sleepvoertuig voldoende remvermogen heeft om de gezamenlijke voertuigmassa tot stilstand te brengen, en deze te allen tijde volledig onder controle kan houden. Zorg ervoor dat de parkeerrem van het sleepvoertuig is ingeschakeld. Zet blokjes tegen de voorwielen van de machine om te voorkomen dat de machine wegrolt.
Important: U mag de machine niet sneller dan 3 tot 5 km per uur slepen omdat anders de transmissie kan worden beschadigd.
Stel de schijfremmen van de voorwielmotor als volgt buiten bedrijf:
Bevestig een stijve sleepstang tussen het trekoog aan de voorzijde van de maaier en een geschikt sleepvoertuig.
Ga naar de schijfrem van de rechter voorwielmotor en verwijder de zeskantige plug (Figuur 39).
Zoek de M12 x 40 mm stelschroef en ring onder het bestuurderplatform. Er bevindt zich één in elke draagrail van het platform.
Steek een M12 x 40 mm lange stelschroef met ring in het gat in het midden van de zijkant van de motor(Figuur 40).
Draai de stelschroef vast in het draadgat in de remzuiger totdat de rem is uitgezet(Figuur 40).
Ga naar de remschijf op de linker voorwielmotor en herhaal bovenstaande procedure(Figuur 40).
Schakel het hydraulische bedrijfsremsysteem uit door de omloopklep onder de transmissiepomp maximaal 3 slagen linksom te draaien (Figuur 41).
De maaimachine moet met de hand worden bestuurd als de machine wordt gesleept. De besturing zal zwaar aanvoelen omdat deze niet hydraulisch wordt bekrachtigd als de motor is afgezet.
De maaimachine staat nu in de vrijloop en kan met een lage snelheid over een korte afstand worden gesleept.
Note: Verwijder de wielblokken voordat u de machine sleept.
Nadat de maaimachine is gesleept: Om de machine weer normaal te kunnen gebruiken, moet u de volgende procedure uitvoeren:
Blokkeer de voorwielen.
Sluit de omloopklep van de transmissiepomp door rechtsom te draaien.
U stelt de schijfremmen van de voorwielmotor als volgt in werking:
Note: Zorg ervoor dat de M12 x 40 mm stelschroeven en ringen verwijderd zijn. Bewaar deze onder het bestuurderplatform.
Ga naar de schijfrem op de rechter voorwielmotor.
Draai de stelschroef linksom en verwijder ze samen met de ring.
Plaats de zeskantige plug in de zijkant van de motor (Figuur 42).
Ga naar de remschijf op de linker voorwielmotor en herhaal bovenstaande procedure.
Verwijder de wielblokken.
Maak de sleepstang los.
Note: De remmen van de maaimachine zullen nu normaal werken.
Alvorens de maaimachine in gebruik te nemen, moet u controleren of de remmen correct werken. Controleer de maaimachine vooraf bij een lage snelheid. Gebruik de machine niet als de remmen niet goed werken. Gebruik de machine niet als de remmen buiten bedrijf zijn gesteld.
Note: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie de linker- en rechterzijde van de machine.
Doe het volgende voordat u de bestuurdersstoel verlaat:
Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
Schakel de maai-eenheid/maai-eenheden uit en laat de werktuigen zakken.
de parkeerrem in werking te stellen;
de motor af te zetten en het sleuteltje te verwijderen;
Wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn gekomen.
Laat de onderdelen van de machine afkoelen voordat u onderhoudswerkzaamheden uitvoert.
Voer indien mogelijk geen onderhoudswerkzaamheden uit als de motor draait. Blijf uit de buurt van bewegende onderdelen.
Ondersteun de machine met assteunen als u onder de machine werkt.
Haal voorzichtig de druk van onderdelen met opgeslagen energie.
Zorg ervoor dat alle onderdelen van de machine in goede staat verkeren en al het bevestigingsmateriaal stevig vastzit.
Vervang versleten of beschadigde stickers.
Om veilige en optimale prestaties van de machine te verkrijgen, moet u ter vervanging alleen originele Toro onderdelen gebruiken. Gebruik ter vervanging nooit onderdelen van andere fabrikanten, omdat dit gevaarlijk kan zijn en de productgarantie hierdoor kan vervallen.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Na de eerste 8 bedrijfsuren |
|
Na de eerste 50 bedrijfsuren |
|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Om de 100 bedrijfsuren |
|
Om de 150 bedrijfsuren |
|
Om de 250 bedrijfsuren |
|
Om de 400 bedrijfsuren |
|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Om de 800 bedrijfsuren |
|
Vóór de stalling |
|
Jaarlijks |
|
Om de 2 jaar |
|
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Gelieve deze pagina te kopiëren ten behoeve van gebruik bij routinecontroles.
Gecontroleerde item | Voor week van: | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Ma. | Di. | Wo. | Do. | Vr. | Za. | Zo. | |
Werking van veiligheidssysteem controleren. | |||||||
Werking van de remmen controleren. | |||||||
Het peil van de motorolie en de brandstof controleren. | |||||||
Indicator voor verstopping in luchtfilter controleren. | |||||||
Radiateur en scherm controleren op vuil. | |||||||
Controleren of motor ongewone geluiden maakt.1 | |||||||
Controleren op ongewone geluiden tijdens het gebruik. | |||||||
Peil van hydraulische vloeistof controleren. | |||||||
Hydraulische slangen en leidingen op schade controleren. | |||||||
Controleren op lekkages. | |||||||
Bandenspanning controleren. | |||||||
Werking van instrumenten controleren. | |||||||
De rotor en messen controleren. | |||||||
Maaihoogte-instelling controleren. | |||||||
Controleren of de smeernippels moeten worden gesmeerd.2 | |||||||
Beschadigde lak bijwerken. | |||||||
Was de machine. | |||||||
1. Controleer de gloeibougie en de spuitstukken van de injector, als de motor moeilijk start, buitensporig veel rook afgeeft of ongelijkmatig loopt. 2. Onmiddellijk na elke wasbeurt, ongeacht de voorgeschreven interval |
Controle uitgevoerd door: | ||
Item | Datum | Informatie |
1 | ||
2 | ||
3 | ||
4 | ||
5 | ||
6 | ||
7 | ||
8 |
Important: Zie de gebruikershandleiding van de motor voor verdere onderhoudsprocedures.
Note: Download het elektrische of hydraulische schema gratis op www.Toro.com; u kunt uw machine zoeken via de link Handleidingen op de hoofdpagina.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Smeer alle nippels van de lagers en lagerbussen met nr. 2 smeervet op lithiumbasis. Smeer de lagers en lagerbussen meteen na elke wasbeurt, ongeacht het vermelde interval.
Vervang beschadigde smeernippels.
Important: Voeg 1 pompbeweging smeervet toe aan de afstelinrichting voor de maaihoogte en 3 pompbewegingen smeervet aan alle andere smeernippels.
De smeerpunten en de hoeveelheden zijn als volgt:
U moet de motor afzetten voordat u het oliepeil controleert of het carter bijvult met olie.
Verander de snelheid van de toerenregelaar niet en laat de motor het maximale toerental niet overschrijden.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Draai het contactsleuteltje op aan (stand 'I').
Maak de rood/blauwe draadaansluiting los van de temperatuurschakelaar van de motor.
Raak met het metalen uiteinde van de draad een geschikt aardingspunt aan. Zorg dat het metalen oppervlak goed contact maakt.
De claxon klinkt en het waarschuwingslampje van de temperatuur van de motorkoelvloeistof gaat branden als teken dat het systeem goed functioneert. Als het systeem niet naar behoren functioneert, moet het eerst worden gerepareerd voordat u de maaimachine gaat gebruiken.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Controleer de luchtfilterbehuizing op schade die een luchtlek kan veroorzaken. Vervang de luchtfilterbehuizing indien deze beschadigd is. Controleer het gehele luchtinlaatsysteem op lekken, beschadiging of losse slangklemmen.
Geef het primaire luchtfilter uitsluitend een onderhoudsbeurt als de onderhoudsindicator (Figuur 45) dit aangeeft. Als u het luchtfilter vervangt voordat dit nodig is, wordt alleen maar de kans vergroot dat er vuil in de motor komt als het filter wordt verwijderd.
Important: Zorg ervoor dat het deksel goed vastzit en de luchtfilterbehuizing helemaal afsluit.
Controleer de blokkage-indicator van het filter. Als de indicator rood is, moet het filter gereinigd of vervangen worden (Figuur 45).
Voordat u het filter weghaalt, moet u met schone en droge perslucht onder lage druk (2,76 bar) grote hoeveelheden aangekoekt vuil verwijderen dat tussen de buitenkant van het filter en de filterbus zit. Gebruik geen perslucht onder hoge druk, omdat hierdoor vuil via the filter in het inlaatkanaal kan worden geblazen.
Note: Deze reiniging voorkomt dat er vuil in de inlaat terechtkomt als het filter wordt verwijderd.
Verwijder het deksel van het luchtfilterhuis.
Verwijder en vervang het filter (Figuur 46).
Het wordt afgeraden het gebruikte element te reinigen omdat dit kan leiden tot beschadiging van de filtermedia.
Inspecteer het nieuwe filter op transportschade en controleer het uiteinde van het filter, dat goed moet aansluiten, en de filterbehuizing. Een beschadigd element mag niet worden gebruikt.
Plaats het nieuwe filter door de buitenring van het element aan te drukken om dit vast te zetten in de filterbus. Druk niet op het flexibele midden van het filter.
Reinig de opening van de vuiluitlaat die zich in het afneembare deksel bevindt. Verwijder de rubberen uitlaatklep van het deksel, maak de holte schoon en plaats de klep terug.
Monteer het deksel met de rubberen uitlaatklep naar beneden gericht – in een stand tussen ongeveer 5 tot 7 uur, gezien vanaf het uiteinde.
Controleer de conditie van de slangen van het luchtfilter.
De kap bevestigen.
Het luchtfilter is binnen het primaire filter uitgerust met een secundair veiligheidsfilterelement dat moet voorkomen dat losgeraakt stof en andere objecten in de motor komen bij het vervangen van het hoofdelement.
U mag het veiligheidsfilter niet reinigen, alleen vervangen.
Important: Probeer nooit een veiligheidsfilter te reinigen. Als het veiligheidsfilter vuil is, betekent dit dat het voorfilter is beschadigd. Vervang beide filters.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Het carter van de motor is in de fabriek gevuld met olie; het oliepeil moet echter worden gecontroleerd voor- en nadat de motor voor de eerste keer wordt gestart.
Carterinhoud: ongeveer 6,7 liter met filter
Gebruik hoogwaardige motorolie die voldoet aan de volgende specificaties:
Vereiste onderhoudsclassificatie van API: CH-4, CI-4 of hoger.
Aanbevolen olie: SAE 15W-40 (boven -18 °C)
Alternatieve olie: SAE 10W-30 of 5W-30 (voor alle temperaturen)
Toro Premium motorolie is verkrijgbaar bij uw dealer met een viscositeit van 15W-40 of 10W-30.
Note: De beste tijd om de motorolie te controleren is wanneer de motor koud is voordat deze is gestart voor de dag. Als hij al heeft gedraaid, moet u de olie eerst terug laten lopen gedurende tenminste 10 minuten voordat u controleert.
Plaats de machine op een horizontaal oppervlak, laat de maai-eenheden zakken, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en verwijder het sleuteltje.
Open de motorkap.
Verwijder de peilstok en veeg deze schoon. Plaats daarna de peilstok weer terug (Figuur 47).
Haal de peilstok eruit en controleer het oliepeil.
Note: Het oliepeil moet tot aan de FULL-markering staan.
Als het oliepeil beneden de VOL-markering staat, verwijdert u de vuldop (Figuur 48) en vult u bij met olie totdat het oliepeil de VOL-markering op de peilstok bereikt.
Important: Niet te vol vullen.
Plaats de vuldop en sluit de motorkap.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Na de eerste 50 bedrijfsuren |
|
Om de 150 bedrijfsuren |
|
Verwijder de aftapplug (Figuur 49) en laat de olie in een opvangbak lopen.
Als er geen olie meer naar buiten stroomt, plaatst u de aftapplug terug.
Verwijder het oliefilter (Figuur 50).
Smeer een dun laagje schone olie op de pakking van het nieuwe filter.
Plaats het nieuwe filter op het filtertussenstuk. Draai het oliefilter rechtsom totdat de rubberen pakking contact maakt met het filtertussenstuk. Draai het filter vervolgens nog eens ½ slag.
Important: Draai het filter niet te vast.
Het carter met olie vullen, zie Het motoroliepeil controleren.
In bepaalde omstandigheden zijn brandstof en brandstofdampen uiterst ontvlambaar en explosief. Brand of explosie van brandstof kan brandwonden of materiële schade veroorzaken.
Vul de brandstoftank in de open lucht wanneer de motor koud is en uit staat. Eventueel gemorste brandstof opnemen.
Vul de brandstoftank niet helemaal. Vul de brandstoftank tot 25 mm vanaf de bovenkant van de tank, niet de vulbuis. Dit geeft de brandstof in de tank ruimte om uit te zetten.
Rook nooit wanneer u met brandstof bezig bent en houd de brandstof weg van open vlammen of vonken.
Bewaar de brandstof in schone, veilige en goedgekeurde containers en zorg dat de dop op zijn plaats blijft.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 800 bedrijfsuren |
|
Vóór de stalling |
|
De tank moet worden afgetapt en gereinigd als het brandstofsysteem vervuild raakt of wanneer de machine voor langere tijd wordt gestald. Gebruik schone brandstof om de tank uit te spoelen.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 400 bedrijfsuren |
|
De brandstofleidingen en aansluitingen controleren. Controleer ze op slijtage, beschadigingen of loszittende verbindingen.
U moet het brandstofsysteem ontluchten voordat u de motor start, indien zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:
Eerste keer een nieuwe machine starten.
De motor is gestopt vanwege een tekort aan brandstof.
Er zijn onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd aan onderdelen van het brandstofsysteem; bijvoorbeeld er is een nieuw filter gemonteerd, de waterafscheider heeft een onderhoudsbeurt gekregen, enz.
Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak en controleer of de brandstoftank minstens half vol is.
Open de motorkap.
Draai het contactsleuteltje op AAN en probeer de motor te starten.
Note: De mechanische pomp zuigt brandstof uit de tank, vult het brandstoffilter en de brandstofslang en leidt de lucht in de motor. Het kan even duren voordat alle lucht uit het systeem is verwijderd. De motor kan onregelmatig aanslaan tot alle lucht is verdwenen. Als alle lucht is verwijderd en de motor gelijkmatig loopt, laat u de motor nog enkele minuten draaien om zeker te zijn dat hij helemaal luchtvrij is.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Important: Vervang regelmatig de brandstoffilterbus om slijtage van de plunjer van de brandstofinjectiepomp of van de injectiespuitmond ten gevolge van vuil in de brandstof te voorkomen.
Plaats een schone opvangbak onder de brandstoffilterbus (Figuur 51).
Note: U vindt de brandstoffilterbus bij de accu onder de motorkap.
Draai de aftapplug onder de filterbus los.
Reinig de omgeving van de plaats waar de filterbus wordt gemonteerd.
Verwijder de filterbus en reinig de plaats waar deze wordt gemonteerd.
Smeer schone olie op de pakking van de filterbus.
Draai de nieuwe filterbus met de hand vast tot de pakking contact maakt met het montagevlak en draai vervolgens nog een halve slag verder.
Draai de aftapplug onder de filterbus vast.
Ontlucht het brandstofsysteem; zie Het brandstofsysteem ontluchten.
Koppel de accu af voordat u reparaties aan de machine verricht. Maak eerst de minpool van de accu los en daarna de pluspool. Bevestig eerst de pluspool van de accu en daarna de minpool.
Laad de accu op in een open, goed geventileerde ruimte, uit de buurt van vonken en open vuur. Haal de oplader uit het stopcontact voordat u de accu aan- of loskoppelt. Draag beschermende kleding en gebruik geïsoleerd gereedschap.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Controleer alle elektrische aansluitingen en kabels en vervang deze indien ze zijn beschadigd of gecorrodeerd. Spuit een waterafstotend middel van goede kwaliteit op blootliggende aansluitingen als bescherming tegen binnendringend vocht.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 250 bedrijfsuren |
|
Note: Als u de accu verwijdert, dient u altijd eerst de min(-)kabel los te maken.
Note: Als u de accu monteert, dient u altijd de minkabel (-) het laatst te bevestigen.
Klap de motorkap omhoog. Verwijder eventuele corrosie van de accuklemmen met een staalborstel en smeer petrolatum op de accuklemmen om verdere corrosie te voorkomen. Reinig het accucompartiment.
In normale gebruiksomstandigheden heeft de accu geen verdere zorg nodig. Als de machine constant is gebruikt bij hoge omgevingstemperaturen, bestaat de kans dat het accuzuur moet worden bijgevuld.
Verwijder de doppen van de cellen en vul deze bij met gedistilleerd water tot ongeveer 15 mm onder de bovenkant van de accu. Plaats de doppen van de cellen
Note: De staat van de accukabels controleren. Vervang kabels die tekenen van slijtage of beschadiging vertonen en zet losse aansluitingen vast indien dit nodig is.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 250 bedrijfsuren |
|
Accuzuur bevat zwavelzuur; dit is een dodelijk gif dat ernstige brandwonden veroorzaakt.
U mag accuzuur nooit inslikken en moet elk contact met huid, ogen of kleding vermijden. Draag oogbescherming en rubberhandschoenen om uw ogen en handen te beschermen.
Vul de accu alleen bij op plaatsen waar schoon water aanwezig is om indien nodig uw huid af te spoelen.
Bij het opladen produceert de accu gassen die tot ontploffing kunnen komen.
Rook nooit in de buurt van de accu en zorg ervoor dat er geen vonken of vlammen vlakbij de accu komen.
De conditie van de accu controleren. Zorg ervoor dat de accuklemmen en de gehele accubehuizing schoon zijn omdat een vuile accu langzaam stroom afgeeft. Om de accu te reinigen, moet u de hele accubak wassen met een oplossing van natriumbicarbonaat en water. Omspoelen met schoon water.
Controleer de spanning van de voor- en achterbanden. Raadpleeg de onderstaande tabel voor de juiste druk.
Important: Zorg ervoor dat alle banden steeds de juiste bandenspanning hebben voor het gewenste contact met de grasmat.
De aanbevolen bandendruk is 1 bar voor algemeen gebruik. Afhankelijk van de gebruiksomstandigheden kunt u de bandendruk wijzigen aan de hand van de onderstaande tabel.
Banden | Bandentype | Aanbevolen bandenspanning | ||
Gazonomstandigheden | Toestand van het wegdek | Maximale druk | ||
Vooras | 26 x 12.00-12, BKT gazonpatroon | 0,69 bar | 1,38 bar | 1,72 bar |
Achteras | 20 x 10.00-8, BKT gazonpatroon | 0,69 bar | 1,38 bar | 1,72 bar |
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Draai de wielmoeren aan tot 200 Nm vooraan en 54 Nm achteraan.
Als de wielmoeren niet steeds de juiste torsie hebben, kan dit leiden tot lichamelijk letsel.
Zorg dat de wielmoeren de juiste torsie hebben.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Na de eerste 50 bedrijfsuren |
|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Schroef de bodem van het filterhuis van de transmissieolie los en verwijder deze.
Haal het filterelement eruit en gooi dit weg.
Monteer een nieuw filterelement.
Monteer de behuizing.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Na de eerste 50 bedrijfsuren |
|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Verwijder het retourfilter.
Smeer olie op de pakking van het nieuwe retourfilter.
Breng het nieuwe retourfilter aan op de machine.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Om te voorkomen dat de banden overmatig slijten en ervoor te zorgen dat de machine veilig kan worden gebruikt, moeten de achterwielen correct worden uitgelijnd en een toespoor van 3-8 mm hebben.
Zet de achterwielen recht naar voren. Meet en vergelijk de afstand tussen de voorkant van de wangen van de banden en de achterkant van de wangen van de banden ter hoogte van het midden van het wiel. De afstand tussen de voorkant van de wangen moet 3-8 mm minder zijn dan de afstand tussen de achterkant van de wangen.
Om de achterwielen uit te lijnen, moet u eerst de linker- en de rechterborgmoer op de spoorstang losdraaien. (De linkerborgmoer heeft linkse schroefdraad). Draai aan de spoorstang om de correcte afstand te verkrijgen zoals hierboven is aangegeven en draai de borgmoeren stevig vast.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 250 bedrijfsuren |
|
Controleer de conditie en de bescherming van de kabel en het bedieningsmechanisme bij de rijpedalen en de uiteinden van de transmissiepomp.
Verwijder aangekoekt vuil, gruis en andere aanslag.
Zorg ervoor dat de kogelverbindingen stevig vastzitten en controleer of de bevestigingsbeugels en kabelgeleiders goed zijn bevestigd en geen scheuren vertonen.
Controleer de eindsluitingen op slijtage, corrosie of kapotte veren en vervang deze indien dit nodig is.
Controleer of de rubberen afdichtingen correct op hun plaats zitten en in goede staat verkeren.
Controleer of de scharnierende moffen die de binnenkabel ondersteunen, in goede staat verkeren en stevig vastzitten aan de buitenkabel bij de krimpverbindingen. Indien ze beginnen te scheuren of los te raken, moet u direct een nieuwe kabel monteren.
Controleer of de moffen, de stangen en de binnenkabel zijn verbogen, geknikt of op een andere manier zijn beschadigd. Als u schade ziet, monteer dan meteen een nieuwe kabel.
Zet de motor af, beweeg de pedalen door hun hele bereik en controleer of het mechanisme soepel en onbelemmerd in de vrijstand komt zonder dat het blijft vastzitten of hangen.
Motorkoelvloeistof inslikken kan vergiftiging veroorzaken; buiten het bereik van kinderen en huisdieren houden.
Als u hete, onder druk staande koelvloeistof over u heen krijgt of in aanraking komt met een hete radiateur of omliggende delen, kunt u ernstige brandwonden oplopen.
Laat de motor altijd minstens 15 minuten afkoelen voordat u de radiateurdop losdraait.
Gebruik een doek als u de radiateurdop verwijdert en draai de dop langzaam open om de stoom te laten ontsnappen.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 100 bedrijfsuren |
|
Om de 2 jaar |
|
Note: De radiateur en de oliekoeler moeten vrij van rommel worden gehouden om te voorkomen dat de motor oververhit raakt. Controleer in normale omstandigheden de radiateur en de oliekoeler dagelijks en verwijder indien nodig het aanwezige vuil. Het is echter nodig om vaker te controleren in buitengewoon stoffige en vuile omstandigheden.
Zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
Verwijder grondig al het vuil dat zich rond het motorgedeelte bevindt.
Maak de sluiting los en draai het achterscherm open (Figuur 56).
Reinig het scherm grondig met perslucht.
Draai de vergrendelingen naar binnen om de oliekoeler los te maken (Figuur 57).
Reinig beide zijden van de oliekoeler en de radiateur grondig Figuur 58) met perslucht.
Kantel de oliekoeler weer in de juiste stand en zet de vergrendelingen vast.
Sluit het scherm en maak de sluiting vast.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Na de eerste 8 bedrijfsuren |
|
Om de 100 bedrijfsuren |
|
Open de motorkap.
Controleer de spanning van de riem van de wisselstroomdynamo door deze (Figuur 59) midden tussen de poelies van de wisselstroomdynamo en de krukas in te drukken met een kracht van 10 kg.
Note: De riem moet een speling van 11 mm hebben. Als de speling niet correct is, gaat u verder met stap 3. Indien de speling correct is, gaat u verder met uw werkzaamheden.
Draai de bout los waarmee de beugel is bevestigd aan de motor (Figuur 59), alsmede de bout waarmee de wisselstroomdynamo is bevestigd aan de beugel en de ankerbout.
Plaats een rolkoevoet tussen de wisselstroomdynamo en de motor en wrik de wisselstroomdynamo los.
Als de juiste spanning is verkregen, draait u de wisselstroomdynamo, de beugel en de ankerbouten vast om de afstelling te borgen.
Schakel de motor uit, trap de rijpedalen vooruit/achteruit volledig in en controleer of zij zonder haperen uit zichzelf terugkeren naar de NEUTRAALSTAND.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Neem plaats op de bestuurdersstoel en start de motor.
Laat de maaidekken neer op de grond.
Schakel de aandrijving van de maaidekken in.
Kom omhoog uit de stoel en controleer of de klepelrotors na 0,5-1 seconde tot stilstand komen.
Zet de motor af.
Zet de schakelaar van de maaiaandrijving op UIT en draai het contactsleuteltje op I. Het indicatielampje van de maaiaandrijving mag niet gaan branden.
Zet de schakelaar op de aan-stand. Het indicatielampje moet gaan branden en de motor mag niet starten als het contactsleuteltje wordt omgedraaid.
Zet de motor af.
Stel de parkeerrem in werking.
Draai het contactsleuteltje op I. Het indicatielampje van de parkeerrem moet gaan branden.
Zet de parkeerrem vrij. Het indicatielampje moet doven en de motor mag niet starten als het contactsleuteltje wordt omgedraaid.
Stel de parkeerrem in werking, ga in de bestuurdersstoel zitten en start de motor.
Zet de parkeerrem vrij.
Sta op uit de bestuurdersstoel en controleer of de motor afslaat.
Zet de motor af.
Neem uw voet van de pedalen vooruit/achteruit.
Draai het contactsleuteltje op stand I. Het indicatielampje Transmissie in vrijstand moet nu gaan branden.
Druk de pedalen vooruit en achteruit lichtjes in om te controleren of het indicatielampje uitgaat.
Note: Controleer grondig of de ruimte rond de maaier vrij is, voordat u controleert of de motor onder deze omstandigheden start.
Waarschuw onmiddellijk een arts als er hydraulische vloeistof is geïnjecteerd in de huid. Geïnjecteerde vloeistof moet binnen enkele uren operatief worden verwijderd door een arts.
Controleer of alle hydraulische slangen en leidingen in goede staat verkeren en alle hydraulische aansluitingen en fittings stevig vastzitten voordat u druk zet op het hydraulische systeem.
Houd lichaam en handen uit de buurt van kleine lekgaten of spuitmonden waaruit onder hoge druk hydraulische vloeistof ontsnapt.
U kunt lekken in het hydraulische systeem opsporen met behulp van karton of papier.
Hef alle druk in het hydraulische systeem op veilige wijze op, voordat u werkzaamheden gaat verrichten aan het hydraulische systeem.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
De hydraulische leidingen en slangen controleren op lekkages, kinken, loszittende steunen, slijtage, loszittende aansluitingen, slijtage door weersinvloeden en de inwerking van chemicaliën. Voer alle noodzakelijke reparaties uit voordat u de machine weer in gebruik neemt.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Het reservoir is in de fabriek gevuld met ongeveer 32 liter hoogwaardige hydraulische vloeistof. U controleert de hydraulische vloeistof het beste als ze koud is.
Aanbevolen wordt het reservoir bij te vullen met de volgende hydraulische vloeistof:
Toro Premium hydraulische vloeistof voor alle seizoenen: verkrijgbaar in emmers van 19 liter of vaten van 208 liter – neem contact op met uw erkende Toro verdeler voor onderdeelnummers.
Alternatieve vloeistoffen: Als de hydraulische vloeistof van Toro niet beschikbaar is, kunt u andere vloeistoffen gebruiken op voorwaarde dat ze voldoen aan alle onderstaande materiaaleigenschappen en industriespecificaties. Vraag uw olieleverancier naar een geschikt product.
Note: Toro aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid voor schade die wordt veroorzaakt door gebruik van verkeerde vervangende vloeistoffen. Gebruik daarom uitsluitend producten van gerenommeerde fabrikanten die garant staan voor de door hen aanbevolen vloeistoffen.
ISO VG 46 multigrade slijtagewerende hydraulische vloeistof met hoge viscositeitsindex/laag stolpunt | |||
Materiaaleigenschappen: | |||
Viscositeit, ASTM D445 | cSt bij 40 °C 44 tot 48cSt bij 100 °C 7,9 tot 9,1 | ||
Viscositeitsindex ASTM D2270 | 140 of hoger (een hoge viscositeitsindex wijst op een type olie met viscositeitsmodifier) | ||
Stolpunt, ASTM D97 | -36,7 °C tot -45 °C | ||
FZG, Fail stage | 11 of beter | ||
Watergehalte (nieuwe vloeistof) | 500 ppm (maximum) | ||
Industriespecificaties: | |||
Vickers I-286-S, Vickers M-2950-S, Denison HF-0, Vickers 35 VQ 25 (Eaton ATS373-C) |
De juiste hydraulische vloeistoffen moeten geschikt zijn voor mobiele machines (in tegenstelling tot gebruik in een fabriek), een type olie met een viscositeitmodifier, met ZnDTP of ZDDP slijtagewerend additievenpakket (geen asloze vloeistof).
Important: Veel hydraulische vloeistoffen zijn bijna kleurloos, zodat het moeilijk is lekkages op te sporen. Er is een rode kleurstof voor de vloeistof in het hydraulisch systeem verkrijgbaar in flesjes van 20 ml. Eén flesje is voldoende voor 15 tot 22 liter hydraulische vloeistof. U kunt deze kleurstof bestellen bij een erkende Toro dealer, onderdeelnr. 44-2500.
Synthetische, biologisch afbreekbare hydraulische vloeistof: verkrijgbaar in emmers van 19 liter of vaten van 208 liter – neem contact op met uw erkende Toro verdeler voor onderdeelnummers.
Deze hoogwaardige synthetische, biologisch afbreekbare vloeistof werd getest en geschikt bevonden voor deze Toro machine. Andere merken van synthetische vloeistof kunnen afdichtingsproblemen veroorzaken; Toro kan niet aansprakelijk worden gesteld voor ongeoorloofde vervangingen.
Note: Deze synthetische vloeistof is niet compatibel met de Toro biologisch afbreekbare vloeistof die vroeger werd verkocht. Neem voor verdere informatie contact op met uw Toro distributeur.
Alternatieve vloeistoffen:
Mobil EAL Envirosyn H 46 (VS)
Mobil EAL hydraulische olie 46 (internationaal)
Plaats de machine op een horizontaal oppervlak, laat de maai-eenheden zakken, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en verwijder het sleuteltje.
Controleer het kijkvenstertje aan de zijkant van de tank.
Note: De vloeistof dient tot de bovenste markering te komen.
Als bijkomende hydraulische vloeistof nodig is, maak dan de omgeving van de vulbuis en de dop van de hydraulische tank schoon (Figuur 60) en verwijder de dop.
Verwijder de dop en vul de tank tot de bovenste markering op het kijkglas.
Important: Vul de brandstoftank niet te vol.
Plaats de dop terug op de tank.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Note: Voorkom dat er water terechtkomt op elektrische onderdelen. Reinig deze plekken met een droge doek of borstel.
Dit kan het beste worden gedaan als de hydraulische vloeistof warm (niet heet) is. Laat de maaidekken neer op de grond en laat het hydraulisch systeem leeglopen.
Verwijder de aftapplug van de hydraulische tank en laat de olie in de opvangbak lopen.
Als er geen olie meer naar buiten stroomt, plaatst u de aftapplug terug met een nieuwe pakking.
Verwijder de aanzuigflens van de olietank om bij de aanzuigkorf te kunnen komen.
Schroef de aanzuigkorf eraf en reinig deze met paraffine of benzine alvorens deze te monteren.
Monteer het oliefilterelement van de retourleiding.
Monteer het oliefilterelement van de transmissie.
Vul de hydraulische tank met verse, schone hydraulische vloeistof van het geschikte type.
Laat de motor lopen en stel alle hydraulische systemen in werking totdat de hydraulische vloeistof warm is.
Controleer het vloeistofpeil en vul indien nodig totdat het peil de bovenste markering op het kijkglas heeft bereikt.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 500 bedrijfsuren |
|
Draai het contactsleuteltje op aan (stand "I").
Maak de rood/gele draadaansluiting los van de temperatuurschakelaar van de hydraulische tank.
Raak met het metalen uiteinde van de draad een geschikt aardingspunt aan. Zorg dat het metalen oppervlak goed contact maakt.
De claxon klinkt en het waarschuwingslampje van de temperatuur van de hydraulische vloeistof gaat branden als teken dat het systeem goed functioneert. Voer indien nodig herstellingen uit voordat u de maaier gebruikt.
Controleer op gezette tijden het maaimes op slijtage of beschadigingen.
Wees voorzichtig als u de messen controleert. Omwikkel de maaimessen of draag handschoenen en wees voorzichtig als u onderhoudswerkzaamheden aan de maaimessen verricht. De maaimessen mogen alleen worden vervangen of geslepen, probeer ze nooit recht te maken of er aan te lassen.
Let op dat bij machines met meerdere maaimessen andere messen kunnen gaan draaien doordat u 1 mes draait.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Jaarlijks |
|
Om de balans te bewaren, moet u een mes altijd tegelijk met het tegenoverliggende mes vervangen, ofwel moet u de hele rotor tegelijkertijd vervangen. Vervang ook het lager, de bout en de borgmoer als u een mes vervangt. Er zijn 2 onderhoudssets verkrijgbaar om messen te vervangen; raadpleeg de Onderdelencatalogus.
Hef de maaidekken op en vergrendel ze met de transportvergrendelingen.
Stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en verwijder het sleuteltje.
Als u messen van de middelste maai-eenheid vervangt, verwijder dan de gehele maai-eenheid, tenzij een hijswerktuig voorhanden is.
Draai de rotor langzaam met de hand zodat elke rij klepels in de gewenste positie staat en u er gemakkelijk bij kunt.
Zet de rotor vast met het bevestigingswerktuig voor de rotor (bij de messlijpset geleverd).
Verwijder vuil van de boutkop en de moer en gebruik een staalborstel om het zichtbare gedeelte van de schroefdraad te reinigen.
Markeer de positie van de boutkop zodat u de bouten langs dezelfde kant kunt vervangen.
Houd het mes vast met een vod of een gevoerde handschoen terwijl u de moer, bout, bus en het mes verwijdert (Figuur 63).
Note: Breng indien nodig kruipolie aan op de schroefdraad om de moer gemakkelijker te kunnen verwijderen.
Gooi het mes, de lagerbus, de moer en de bout weg.
Monteer een nieuw mes en een nieuwe lagerbus; gebruik hierbij een nieuwe moer en mesbout (Figuur 63).
Note: Let op de plaatsmarkering van de boutkop en zorg dat u de bout in dezelfde richting aanbrengt.
Draai de bevestigingen vast met een torsie van 45 N·m.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Zorg dat al de mesbouten aangedraaid zijn met een torsie van 45 N·m.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Important: Vervang een mes altijd tegelijk met het tegenoverliggende mes om de balans te bewaren.
Parkeer de machine op een horizontaal oppervlak.
Til de maai-eenheid op en ondersteun ze met de transportvergrendelingen.
Schakel de motor uit, schakel de parkeerrem in, en verwijder het contactsleuteltje.
Controleer de messen op beschadigingen. Besteed in het bijzonder aandacht aan het bevestigingsmateriaal, de snijrand en het montagegat (Figuur 64). Vervang alle beschadigde messen en bevestigingen.
Inspecteer de messen op overmatige slijtage; gebruik hierbij de slijtagemarkering (Figuur 65). Vervang een mes dat versleten is tot aan de slijtagemarkering.
Zorg dat al de mesbouten aangedraaid zijn met een torsie van 45 N·m.
Neem elk mes vast en zorg dat er in totaal niet meer dan 3 mm speling is langs weerszijden van de rotor. Als er in totaal meer dan 3 mm speling is, vervang dan het mes.
Controleer voor elk mes en het tegenoverliggende mes of er een gewichtsverschil tussen de twee is.
Note: Het gewichtsverschil tussen een mes en het tegenoverliggende mes mag niet groter zijn dan 10 gram.
Een versleten of beschadigd mes kan breken en een stuk van het mes kan naar u of naar omstanders worden uitgeworpen en ernstig lichamelijk of dodelijk letsel toebrengen.
Controleer op gezette tijden de maaimessen op slijtage of beschadigingen.
Vervang een versleten of beschadigd mes.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Controleer de achterkap op slijtage of beschadiging (Figuur 66). Vervang de achterkap als deze beschadigd is om te voorkomen dat voorwerpen uitgeworpen worden in de bestuurdersruimte.
Restdruk in het hydraulische systeem kan letsel veroorzaken bij een plotse beweging van de klepelrotor(s) als de obstructie verdwijnt.
Probeer nooit om de klepelrotors met de hand te draaien of te deblokkeren.
Draag altijd beschermende handschoenen en gebruik een houten stok.
Zorg ervoor dat de houten stok in de klepelrotor past en lang genoeg is om als hefboom te dienen om de obstructie te verwijderen.
Zet de schakelaar van de maaidekaandrijving in de stand UIT.
Parkeer de machine op een egale ondergrond, laat de rijpedalen (vooruit of achteruit) los, zet de gashendel op langzaam (een laag motortoerental) en schakel de parkeerrem in.
Laat de maai-eenheden neer of vergrendel ze in de juiste transportstand.
Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht totdat de klepelrotoren tot stilstand zijn gekomen.
Gebruik een houten stok om de obstructie te verwijderen.
Important: De klepelrotor kan draaien als u de obstructie verwijdert.
Important: Ondersteun de houten stok in de maai-eenheid om te voorkomen dat u te veel kracht gebruikt als u de obstructie verwijdert.
Verwijder de houten stok van de maai-eenheid voordat u de motor start.
Herstel of stel de maai-eenheid af indien nodig.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Controleer de rubberen kap op slijtage of beschadiging (Figuur 67). Vervang de rubberen kap als deze beschadigd is om te voorkomen dat voorwerpen in uw richting worden uitgeworpen.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Breng de maai-eenheid omhoog en ondersteun ze.
Pak de maai-eenheden een voor een vast en controleer op overmatige horizontale en verticale speling.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Bij elk gebruik of dagelijks |
|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Laat de maai-eenheden om beurten op vol toerental lopen om te controleren op abnormale trilling van de rotor.
Note: Als u abnormale trilling vaststelt, controleer dan op beschadiging of overmatige slijtage van de rotor of de messen. Alle messen moeten gelijkmatig versleten zijn omdat hun gewicht invloed heeft op het evenwicht van de rotor.
Note: Als u het probleem van de trilling niet kunt oplossen, moet u contact opnemen met uw erkende Toro verdeler.
Breng de maai-eenheid omhoog en ondersteun ze.
Neem de uiteinden van de rotor vast en controleer op overmatige eindspeling.
Note: Als u vaststelt dat de rotor overmatige eindspeling heeft, moet u contact opnemen met uw erkende Toro verdeler.
Note: Als de rotor vervangen of uitgebalanceerd moet worden, moet u contact opnemen met uw erkende Toro verdeler.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Important: Zorg ervoor dat de rollagers van de maai-eenheden goed zijn afgesteld voor een maximale levensduur. Als de eindspeling van de rol te groot wordt, zullen de lagers vroegtijdig slijten.
Pak de rol vast en beweeg hem heen en weer en op en neer.
Als u merkt dat er te veel speling is, moet u de moeren aan de uiteinden van de rol voorzichtig aandraaien met de sleutel, net voldoende om de overtollige eindspeling op te heffen (Figuur 68).
Note: De rol moet hierna nog steeds vrij kunnen draaien. De moeren te stevig aandraaien kan vroegtijdige slijtage van de lagers tot gevolg hebben.
Note: Draai de moeren aan beide uiteinden van de rol in gelijke mate vast.
Onderhoudsinterval | Onderhoudsprocedure |
---|---|
Om de 50 bedrijfsuren |
|
Zorg ervoor dat de draden van de schrapers juist gespannen zijn voor een maximale levensduur.
Draai de borgmoeren van de schraperdraden voorzichtig aan om eventuele speling van de draad op te heffen.
Draai de moeren nog 4 volledige slagen verder om de juiste spanning te bereiken (Figuur 69).
Note: Draai de schraperdraden niet te vast.
Reinig de machine indien nodig met alleen water of een mild reinigingsmiddel. U kunt een vod gebruiken wanneer u de machine wast.
Important: Gebruik geen brak of teruggewonnen water om de machine schoon te maken.
Important: Gebruik nooit een hogedrukreiniger om de machine schoon te maken. Hogedrukreinigers kunnen het elektrische systeem beschadigen, belangrijke stickers losweken en noodzakelijk vet op wrijvingspunten wegspoelen. Gebruik niet te veel water in de buurt van het bedieningspaneel, de motor en de accu.
Important: Reinig de machine niet terwijl de motor loopt. De machine reinigen terwijl de motor loopt kan interne motorschade veroorzaken.
Zet de motor af, verwijder het contactsleuteltje en wacht totdat alle bewegende onderdelen tot stilstand zijn gekomen voordat u de bestuurderspositie verlaat. Laat de machine afkoelen voordat u deze afstelt, reinigt, stalt of er onderhoudswerkzaamheden aan verricht.
Bewaar de machine en het brandstofvat niet op plaatsen waar open vlammen, vonken of waakvlammen (bv. van een boiler of een ander toestel) aanwezig kunnen zijn.
Plaats de machine op een horizontaal oppervlak, laat de maai-eenheden zakken, stel de parkeerrem in werking, zet de motor af en verwijder het sleuteltje.
Reinig de tractie-eenheid, de maai-eenheden en de motor grondig.
Controleer de bandenspanning; zie Bandenspanning controleren.
Controleer of alle bevestigingsmiddelen vastzitten; zet ze vast indien nodig.
Smeer alle smeer- en draaipunten met vet of olie. Neem overtollig vet op.
Plaatsen waar de lak is bekrast, beschadigd of geroest, moeten licht geschuurd en bijgewerkt worden. Eventuele deuken in de metalen carrosserie uitdeuken.
Verricht de volgende onderhoudswerkzaamheden aan de accu en de kabels; zie Veiligheid van het elektrisch systeemID000-448-328:
Haal de accuklemmen los van de accupolen.
Reinig de accu, de klemmen en de polen met behulp van een staalborstel en een oplossing van zuiveringszout (natriumbicarbonaat).
Smeer een dun laagje Grafo 112X-vet (Toro onderdeelnr. 505-47) of petrolatum op de kabelklemmen en de accupolen om corrosie te voorkomen.
Laad de accu om de 60 dagen 24 uur lang op om loodsulfatie van de accu te voorkomen.
Tap de motorolie af uit het carter en plaats de aftapplug.
Verwijder het oliefilter en gooi het weg. Plaats een nieuw oliefilter.
Vul de motor met de opgegeven motorolie.
Start de motor en laat deze ongeveer twee minuten stationair lopen.
Zet de motor af en haal het sleuteltje uit het contact.
Spoel de brandstoftank met verse, schone brandstof.
Zet alle onderdelen van het brandstofsysteem weer goed vast.
Zorg ervoor dat het luchtfilter grondig wordt gereinigd en een onderhoudsbeurt krijgt.
Plak de luchtfilterinlaat en de uitlaat af met weerbestendige tape.
Controleer de antivriesbescherming en vul het systeem bij met een oplossing die half uit water, half uit ethyleenglycol bestaat. Vul zoveel bij als nodig is met het oog op de plaatselijk te verwachten minimumtemperatuur.
Problem | Possible Cause | Corrective Action |
---|---|---|
Er bevinden zich stukken ongemaaid gras bij het punt van overlapping tussen klepelrotors. |
|
|
Er zijn over de volle breedte ribbels in het maairesultaat dwars op de rijrichting. |
|
|
Er zijn ribbels in het gemaaide gras, dwars op de rijrichting over de maaibreedte van een klepelrotor. |
|
|
De maaihoogte is ongelijk op het punt van overlap tussen klepelrotors. |
|
|
Er zijn enkele stukken gras niet of slecht gemaaid. |
|
|
Er zijn strepen van niet of slecht gemaaid gras in de rijrichting. |
|
|
Het gras wordt gescalpeerd. |
|
|
De motor start niet met het contactsleuteltje. |
|
|
De accu heeft geen stroom. |
|
|
Het systeem van de hydraulische olie is oververhit. |
|
|
Het remsysteem werkt niet correct. |
|
|
Het stuursysteem werkt niet naar behoren. |
|
|
De machine gaat niet voor- of achteruit. |
|
|
De machine kruipt voor- of achteruit in de neutraalstand. |
|
|
Het hydraulische systeem maakt overmatig veel lawaai. |
|
|
De machine werkt eerst naar behoren, maar verliest dan vermogen. |
|
|
Een van de klepelrotors 'klopt' bij het draaien. |
|
|
Een van de klepelrotors draait langzaam. |
|
|
Een van de maaidekken gaat niet omhoog na het maaien. |
|
|
De maaidekken volgen de contouren van de grond niet. |
|
|
De maai-eenheden starten niet wanneer zij worden neergelaten om te maaien. |
|
|
De klepelrotors draaien in de verkeerde richting. |
|
|